Inleiding
Op 6 maart 2025 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in het NOB-arrest prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State beantwoord inzake naburige rechten van werkgevers[1]. In deze uitspraak heeft het HvJEU geoordeeld dat een nationale regeling waarbij naburige rechten van rechtswege worden overgedragen, zonder voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar, in strijd is met Europeesrechtelijke richtlijnen. Deze uitspraak heeft mogelijk verstrekkende gevolgen voor het Nederlandse werkgeversauteursrecht, zoals dat is geregeld in artikel 7 van de Auteurswet.
Achtergrond
De prejudiciële vragen waren door de Belgische Raad van State gesteld naar aanleiding van een procedure tussen drie muzikanten en de Belgische Staat. De muzikanten waren in dienst bij het Nationaal Orkest van België (NOB). Het in België van kracht zijnde Koninklijk Besluit van 1 juni 2021 bepaalt dat de uitvoerend kunstenaar de naburige rechten verbonden aan zijn prestatie overdraagt aan het NOB. Voor deze overdracht hoeven de muzikanten geen expliciete toestemming te verlenen aan het NOB. Deze overdracht van naburige rechten betreft het recht om prestaties aan het publiek mee te delen, alsmede het recht om reproductie- en distributierechten over te dragen. In de procedure die aan de prejudiciële vragen ten grondslag ligt, kwamen de muzikanten in beroep tegen de inhoud van het Koninklijk Besluit, nadat zij met het NOB geen overeenstemming bereikten over de hoogte van door NOB te betalen royalty’s.
Oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie
Allereerst oordeelde het HvJEU dat musici in overheidsdienst zich ook kwalificeren als “uitvoerende kunstenaar” zoals bedoeld in Richtlijn 2019/790. Het HvJEU stelt dat de bepalingen van de richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom moeten worden uitgelegd in het licht van het internationaal recht. Het HvJEU heeft daarbij onder meer aansluiting gezocht bij de WPPT[2] en de doelstellingen van de richtlijnen 2001/29[3], 2006/115[4] en 2019/790[5]. Op grond hiervan komt het HvJEU tot de conclusie dat musici in overheidsdienst zich kwalificeren als uitvoerend kunstenaar en bescherming genieten van de betreffende richtlijnen. Onder meer omdat de bepaling uit de WPPT, waarin wordt verwezen naar uitvoerende kunstenaars, geen voorwaarde bevat die muzikanten in dienst van de overheid uitsluit van de werkingssfeer van de WPPT.
Daarnaast komt het HvJEU tot het oordeel dat een nationale regeling waarbij naburige rechten, zonder voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar, worden overgedragen om door de werkgever te worden geëxploiteerd, in beginsel in strijd is met de Europese richtlijnen. Een dergelijke nationale regeling zou immers de muzikanten frustreren om hun wettelijke exploitatierechten exclusief uit te oefenen. Hen wordt de mogelijkheid ontnomen om zelf licenties uit te geven. Daarnaast benadrukt het HvJEU dat deze rechten van preventieve aard zijn, aangezien voor het gebruik van hun uitvoeringen voorafgaande toestemming van de uitvoerende kunstenaars vereist is.
Het HvJEU heeft geoordeeld dat deze uitleg steun vindt in de doelstellingen van de richtlijnen 2001/29 en 2006/115, die beogen een hoog niveau van bescherming van de rechten van uitvoerende kunstenaars te waarborgen en hen een passend inkomen te garanderen.
Concluderend is het HvJEU van oordeel dat het Koninklijk Besluit in strijd met de betreffende Europese richtlijnen, nu de naburige rechten van de musici zonder voorafgaande toestemming worden overgedragen aan het NOB.
Potentiele gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie
De Nederlandse Auteurswet kent in artikel 7 de bepaling dat indien de arbeid in dienst van een ander is verricht en bestaat uit het vervaardigen van auteursrechtelijke werken, de werkgever als de maker van die werken wordt aangemerkt, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.
Onderhavige uitspraak betreft weliswaar naburige rechten, maar het is vrijwel zeker dat de rechtsregel uit het arrest van het HvJEU eveneens van toepassing is op het werkgeversauteursrecht. Temeer omdat de beschermende bepalingen ten behoeve van uitvoerende kunstenaars ruim moeten worden uitgelegd. De kans is dan ook reëel dat artikel 7 van de Auteurswet eveneens in strijd is met de Europese richtlijnen.
Conclusie
Dit arrest van het HvJEU heeft tot gevolg dat een nationale wettelijke regeling die voorziet in een overdracht van naburige rechten aan werkgevers, zonder voorafgaande toestemming van de uitvoerend kunstenaar, in strijd is met de Europeesrechtelijke richtlijnen. Naar aanleiding van dit arrest zal een aantal lidstaten zijn wetgeving met betrekking tot overdracht van naburige rechten aan de werkgever, en vermoedelijk ook het werkgeversauteursrecht, moeten herzien.
[1] HvJ EU 6 maart 2025, C-575/23, ECLI:EU:C:2025:141 (NOB).
[2] Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) (1996).
[3] Richtlijn (EG) 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Auteursrechtrichtlijn).
[4] Richtlijn (EG) 2006/115 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (Verhuur- en Leenrechtrichtlijn).
[5] Richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (DSM-richtlijn).